I cipressi che a Bólgheri alti e schietti
Van da San Guido in duplice filar,
Quasi in corsa giganti giovinetti
Mi balzarono incontro e mi guardâr.
Mi riconobbero, e — Ben torni omai —
Bisbigliaron vèr’ me co ’l capo chino —
Perché non scendi? Perché non ristai?
Fresca è la sera e a te noto il cammino.
Oh sièditi a le nostre ombre odorate
Ove soffia dal mare il maestrale:
Ira non ti serbiam de le sassate
Tue d’una volta: oh, non facean già male!
Nidi portiamo ancor di rusignoli:
Deh perché fuggi rapido cosí?
Le passere la sera intreccian voli
A noi d’intorno ancora. Oh resta qui! —
— Bei cipressetti, cipressetti miei,
Fedeli amici d’un tempo migliore,
Oh di che cuor con voi mi resterei —
Guardando io rispondeva — oh di che cuore!
Ma, cipressetti miei, lasciatem’ ire:
Or non è piú quel tempo e quell’età.
Se voi sapeste!... via, non fo per dire,
Ma oggi sono una celebrità.
E so legger di greco e di latino,
E scrivo e scrivo, e ho molte altre virtú:
Non son piú, cipressetti, un birichino,
E sassi in specie non ne tiro piú.
E massime a le piante. — Un mormorio
Pe’ dubitanti vertici ondeggiò,
E il dí cadente con un ghigno pio
Tra i verdi cupi roseo brillò.
Intesi allora che i cipressi e il sole
Una gentil pietade avean di me,
E presto il mormorio si fe’ parole:
— Ben lo sappiamo: un pover uom tu se’.
Ben lo sappiamo, e il vento ce lo disse
Che rapisce de gli uomini i sospir,
Come dentro al tuo petto eterne risse
Ardon che tu né sai né puoi lenir.
A le querce ed a noi qui puoi contare
L’umana tua tristezza e il vostro duol.
Vedi come pacato e azzurro è il mare,
Come ridente a lui discende il sol!
E come questo occaso è pien di voli,
Com’è allegro de’ passeri il garrire!
A notte canteranno i rusignoli:
Rimanti, e i rei fantasmi oh non seguire;
I rei fantasmi che da’ fondi neri
De i cuor vostri battuti dal pensier
Guizzan come da i vostri cimiteri
Putride fiamme innanzi al passegger.
Rimanti; e noi, dimani, a mezzo il giorno,
Che de le grandi querce a l’ombra stan
Ammusando i cavalli e intorno intorno
Tutto è silenzio ne l’ardente pian,
Ti canteremo noi cipressi i cori
Che vanno eterni fra la terra e il cielo:
Da quegli olmi le ninfe usciran fuori
Te ventilando co ’l lor bianco velo;
E Pan l’eterno che su l’erme alture
A quell’ora e ne i pian solingo va
Il dissidio, o mortal, de le tue cure
Ne la diva armonia sommergerà. —
Ed io — Lontano, oltre Apennin, m’aspetta
La Titti — rispondea — ; lasciatem’ ire.
È la Titti come una passeretta,
Ma non ha penne per il suo vestire.
E mangia altro che bacche di cipresso;
Né io sono per anche un manzoniano
Che tiri quattro paghe per il lesso.
Addio cipressi! addio, dolce mio piano! —
— Che vuoi che diciam dunque al cimitero
Dove la nonna tua sepolta sta? —
E fuggíano, e pareano un corteo nero
Che brontolando in fretta in fretta va.
Di cima al poggio allor, dal cimitero,
Giú de’ cipressi per la verde via,
Alta, solenne, vestita di nero
Parvemi riveder nonna Lucia;
La signora Lucia, da la cui bocca,
Tra l’ondeggiar de i candidi capelli,
La favella toscana, ch’è sí sciocca
Nel manzonismo de gli stenterelli,
Canora discendea, co ’l mesto accento
De la Versilia che nel cuor mi sta,
Come da un sirventese del trecento,
Pieno di forza e di soavità.
O nonna, o nonna! deh com’era bella
Quand’ero bimbo! ditemela ancor,
Ditela a quest’uom savio la novella
Di lei che cerca il suo perduto amor!
— Sette paia di scarpe ho consumate
Di tutto ferro per te ritrovare:
Sette verghe di ferro ho logorate
Per appoggiarmi nel fatale andare:
Sette fiasche di lacrime ho colmate,
Sette lunghi anni, di lacrime amare:
Tu dormi a le mie grida disperate,
E il gallo canta, e non ti vuoi svegliare. —
Deh come bella, o nonna, e come vera
È la novella ancor! Proprio cosí.
E quello che cercai mattina e sera
Tanti e tanti anni in vano, è forse qui,
Sotto questi cipressi, ove non spero
Ove non penso di posarmi piú:
Forse, nonna, è nel vostro cimitero
Tra quegli altri cipressi ermo là su.
Ansimando fuggía la vaporiera
Mentr’io cosí piangeva entro il mio cuore;
E di polledri una leggiadra schiera
Annitrendo correa lieta al rumore.
Ma un asin bigio, rosicchiando un cardo
Rosso e turchino, non si scomodò:
Tutto quel chiasso ei non degnò d’un guardo
E a brucar serio e lento seguitò.
|
De slanke cipressen, die hoog van San Guido
in dubbel gelid richting Bólgheri staan,
verrezen als jonge en dartele reuzen
ineens voor mijn ogen en keken mij aan.
Ze knikten herkennend en fluisterden zacht:
‘'t Is goed dat je terug bent gekomen, maar zeg,
waarom blijf je zitten en stap je niet uit?
De avond is fris en je kent hier de weg!
Och, kom toch bij ons in de geurige schaduw,
waar 't windje van zee je verkoelt. Nee, we zijn
al lang niet meer boos om de stenen waarmee je ons
als jongen bestookte: ze deden geen pijn!
We dragen nog steeds onze nachtegaalnesten:
och, blijf nog een poosje, doe ons een plezier!
De mussen omringen ons 's avonds nog altijd
met vrolijk gewirwar. Och, toe blijf toch hier!’
‘O mooie, o lieve, o trouwe cipressen,
o vrienden van mij uit een betere tijd,
hoe graag zou ik hier nu bij jullie gaan zitten’,
zo sprak ik en keek ik, ‘mijn hart is bereid.
Maar lieve cipressen, helaas, ik moet gaan:
voorbij zijn de dagen door jullie genoemd!
Als jullie eens wisten... maar 't is nu gedaan.
Nee echt, ik moet weg, want ik ben nu beroemd.
Ik lees nu gedichten in Grieks en Latijn,
ik schrijf en ik schrijf, o wat ik al doe!
Ik ben nu, cipressen, geen jongetje meer,
en gooien met stenen, dat is nu taboe,
met name naar bomen!’ Een knorrig gemompel
doorgolfde de wankele kruinen, en toen
zonk rossig en met een meewarige grijns
de dalende dag op het donkere groen.
Zodra ik begreep dat cipressen en zon
mij liefdevol wilden ontvangen, toen brak er
vanuit hun gemompel een stem los die zei:
‘We weten 't al langer: je bent maar een stakker!
We weten 't al langer, en wel van de winden
die 't menselijk lijden proberen te sussen,
hoe diep in je binnenste ontzettende branden
ontstaan die jij niet meer in staat bent te blussen.
Aan de eiken en ons kun je rustig vertellen
hoe 't leed van jezelf en de mensen je schrijnt.
Och, kijk toch hoe vredig en blauw hier de zee is,
hoe 't lachende zonlicht hier zinkt en verdwijnt,
en hoe deze avond vervuld is van vogels
en tjilpende mussen 't alleenzijn verzachten.
Vannacht zal opnieuw weer de nachtegaal zingen:
och blijf, en vergeet toch die boze gedachten!
Die boze gedachten die dof aan de diepte
van jullie geteisterde harten ontstijgen,
verrot als de schimmen die bij jullie graven
als vlammen in 't donker de mensen bedreigen.
Och blijf, en als morgen de paarden zich lijdzaam,
de koppen bijeen, in de schaduw der eiken
bevinden, en deze zo vredige velden
door hitte overmand aan de middag bezwijken,
dan neuriën wij, de cipressen, de koren
die 't hemels geluk al op aarde doen voelen,
en komen daarginds uit die olmen de nimfen
jouw lichaam met wuivende waaiers verkoelen.
En de eeuwige Pan, die je steeds op dat uur
ineens op een hoogte in vlakte ziet staan,
zal de oorlog, o sterveling, die in je woedt
in de eenheid van 't goddelijke op laten gaan’.
Ik zei toen: ‘Ver weg, de Apennijnen nog over,
daar wacht mij Tittí, toe laat me toch gaan!
Tittí is een dierbaar en kwetterend musje,
maar veren van vogels, die heeft ze niet aan.
En ze eet wel iets anders dan bessen van jullie.
En trouwens, ik reken me niet tot die helden
die tweemaal een dubbel salaris verdienen.
Gegroet, o cipressen! Gegroet, lieve velden!’
‘Wat moeten wij nu nog vertellen op 't kerkhof
bij 't graf van je oma, waar niemand meer komt?’
En vluchtend verdwenen ze, 't leek wel een lijkstoet
die haastig voorbijtrekt en prevelt en bromt.
En 't was of ik toen van de top van de heuvel
van 't kerkhof, dat langs de cipressenlaan lag,
plechtstatig en recht en gestoken in 't zwart
mijn dierbare oma Lucía weer zag:
mijn oma Lucía, de vrouw uit wier mond
van onder de sneeuwwitte glans van haar haren
de taal van Toscane, die 't manzonianisme
zo dwaas en potsierlijk probeert te bewaren,
welluidend weerklonk in Versilia's tongval,
die droevig en diep in mijn hart ligt besloten,
gelijk aan een lied uit de veertiende eeuw
met krachtige klanken en vloeiende noten.
Och oma, och oma, vertel mij nog eens
't verhaal dat ik vaak van u hoorde als kind.
Vertel deze wijze opnieuw weer van haar
die nergens haar vroegere liefde nog vindt.
- Wel zeven paar ijzeren schoenen heb ik
al zoekend om je ergens te vinden versleten,
en zeven stuks ijzeren stokken waarmee ik
het droeve verloop van mijn reis heb gemeten,
en zeven karaffen heb ik met een stroom
van zeven jaar bittere tranen gevuld.
Jij slaapt, en helaas, er is niets dat je wekt,
noch 't roepen van mij, noch de kraaiende hanen! -
Och oma, 't verhaal is nog steeds even mooi
als toen je 't vertelde, en waar bovendien.
En wat ik van 's morgens tot 's avonds vergeefs
al zoveel jaar hebt gezocht, ligt misschien
bij deze cipressen, maar ach, ik ben bang
dat deze ook tenslotte mijn dorst niet meer lessen.
Misschien dat ik beter kan zoeken daarboven
op 't kerkhof te midden van de andere cipressen.
Diep ademend vluchtte de locomotief,
terwijl ik van binnen bedroefd was en schreide.
En hinnikend draafden wat dartele veulens
vol vreugde 't lawaai tegemoet door de weiden.
Maar de ezel die knaagde aan een blauwrode distel
en alles rondom zich haast leek te vergeten,
verwaardigde 't razend geweld met geen blik,
terwijl hij aan één stuk door ernstig bleef vreten.
Vertaling Frans van Dooren
|